woensdag 20 november 2013

Kantates van Bach: teveel voor een enkel mensenleven

Kantates van Bach, uitvoeringen, interpretaties, opnames en vergelijkingen

 

Overdaad

De afgelopen jaren heb ik nogal wat kantates van Bach beluisterd, in verschillende uitvoeringen, uit verschillende tijdperken. Het is een geheel eigen tak van de klassieke muziek geworden, met academici (die soms ook dirigent zijn), kritici, en een enkele onnozele luisteraar. Daar reken ik mezelf maar onder. Bijgaand wat me is opgevallen.

Bach heeft meer dan 200 kantates achtergelaten, grotendeels bedoeld voor een van de (vele) lutheraans-kerkelijke feestdagen, met ook enkele voor meer wereldse aangelegenheden. Deze muziek is nu tot een van de toetsstenen van de Westerse klassieke muziek uitgeroepen, een positie die ze te danken heeft, natuurlijk, aan de onmiskenbare kwaliteit van de muziek, maar ook wel aan de onbereikbaarheid en de onvatbaarheid van het geheel. De kantates zijn voor de onnozele muziekliefhebber misschien een nog afschrikwekkender berg om te nemen dan de gezamelijke symfonieën en strijkkwartetten van Haydn, ook al zo'n veelproducent. En het kan nog erger; er zouden ongeveer 100 kantates verloren zijn. Al die volledige boxen zouden dus nog aanzienlijk dikker moeten zijn, alle boeken zouden met een paar hoofdstukken kunnen worden uitgebreid. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat die vermiste kantates ooit nog boven water zullen komen. We zullen het moeten doen met wat er is.

En dat is nogal wat. Het corpus is te verdelen in een aantal groepen, een activiteit die ik liever aan de deskundige overlaat. Zo ook valt er, door diezelfde deskundigen (niet 'geleerden', dat is een Telegraafterm), te strijden over de juiste uitvoering. De jaarlijkse uitvoering van de Mattheus-passion door de Nederlandse Bachvereniging (in Naarden) krijgt daar ook een tikje van mee; in de loop van de jaren is het koor steeds verder gekrompen tot het slechts bestaat uit de solisten. Zo ook met de kantates: een algemene verandering naar een kleiner orkest, authentieke instrumenten, hogere tempi, kleinere koren. Een enkele purist jaagt ook de dames uit het koor en vervangt ze door jongens met sopraan- en alt-stemmen; de solo's worden dan gezongen door countertenoren of, zelfs, ook door jongens.

Een andere kwestie is die van de volledigheid. Het opnemen van werkelijk alle kantates is een huzarenstukje dat nog niet vaak volbracht is. De eerste volledige set is die van Helmuth Rilling, die er bijna 20 jaar over deed. De verschillen tussen de eerste en latere opnames zijn dan ook aanzienlijk, voor wat betreft techniek, maar ook interpretatie. Andere sets zijn in kortere tijd tot stand gebracht; die van Leusink is tussen 1999 en 2001 opgenomen. Verder zijn er de volledige sets van Gardiner, Suzuki, Koopman, Harnoncourt/Leonhardt, Kuijken; en onvolledige sets van Richter, RIAS/Ristenpart, Herreweghe, en nog vele, vele anderen die ik allemaal niet ken.

De overvloed is teveel voor een mensenleven, tenzij je bereid bent er een paar jaar elke dag uren lang naar te luisteren. Dat gaat me te ver. Maar ik heb wel van een aantal van bovenstaande dirigenten individuele kantates beluisterd, en daarbij is me het een-en-ander opgevallen. Daarover gaat dit stuk.

 Onderscheid

Het centrale onderscheid tussen alle verschillende cycli is de mate aan authenticiteit. Oudere opnames, vooral die die in de eerste decennia na 1945 zijn ontstaan, worden veelal gekenmerkt door grote orkesten (die, horreur, met vibrato spelen!) en grote koren die niet altijd even scherp intoneren of even snel de aanwijzingen van de dirigent volgen. Die kon waarschijnlijk niet veel anders dan langzame tempi hanteren. Veel dirigenten wilden ook niets anders, luister naar de uitvoering van de Hohe Messe door Karajan. Imposant, monumentaal, dramatisch, maar ook nogal romantisch. Zo had Bach het in elk geval niet bedoeld, of, beter, zo heeft Bach het zeker nooit zelf gehoord.

Latere interpretaties gaan uit van het tegendeel: kleiner, sneller, transparanter. Ook wel authentieker door het gebruik van kopieën van oorspronkelijke instrumenten, door een bespelingspraktijk die meer zou aansluiten met de historische situatie, en door de inzet van jongens in plaats van vrouwen die, kennelijk, in Bach's tijd niet mochten zingen in de kerk.

Een tussenpositie nemen de historisch-geïnspireerde dirigenten in die alles wel kleiner en sneller willen, maar die niet de vrouwen de kerk uitjagen. Dit is intussen wel een standaard geworden; Gardiner, Suzuki en Koopman vallen hierbinnen. De verschillen tussen hun interpretaties zijn kleinschaliger dan die tussen hen en de anderen, waarop ik zodadelijk terugkom. Koopman's opnametechniek is iets afstandelijker dan de wat analytischer benadering van Gardiner en Suzuki. Koopman benadrukt, lijkt mij, ook iets meer de klankschoonheid, waar Gardiner marginaal meer levendigheid brengt en Suzuki nog meer perfectie.

Leusink gebruikt jongens als sopranen en alten in zijn koor, maar dames als sopraan-solisten, en Sytze Buwalda als alto. Zijn koren en orkesten zijn iets minder superieur dan die van Koopman, Gardiner en Suzuki; het heeft vermoedelijk iets met de snelheid van opnemen te maken. Harnoncourt/Leonhardt zetten zelfs jongens in als solisten.

Een ander extreem is de interpretatie van Sigiswald Kuijken en zijn Petite Bande. Een nog kleiner ensemble, bijzonder goed ingespeeld, en een tot het extreme ingekrompen koor: de solisten. Wel dames en heren, dit is een last die je (vermoedelijk) niet op de schouders van jongens kunt leggen. Ook een bijzonder analytische opnametechniek; je kunt alle instrumenten en alle stemmen indivdueel horen en volgen. Handig als je met de partituur in de hand meeleest, het uiterste gevolg van digitale opnametechniek gekruist met recente academische inzichten over de solisten, koren en orkesten waarmee Bach zelf optrad.

En, aan de andere kant, de oudere opnames. Gek genoeg is RIAS/Ristenpart ruimschoots de oudste, maar niet de massiefste opname; die van Richter en zijn Munchens koor en orkest zijn aanzienlijk grootschaliger. Rilling, de ouwe getrouwe, zit daar wat tussenin; hij hanteert hedendaagse instrumenten in een kamerorkest, een niet enorm koor met afzonderlijke solisten. Rilling, zo zal duidelijk zijn, valt bij de puristen door de mand; aan de oudere opnames kunnen zij misschien nog antiquarische waarde toekennen. Ik las in de commentaren op amazon (eindeloze bron van inzicht in wat hip is) al dat er mensen zijn die zich afvragen waarom iemand zich nog om Rilling bekreunt nu we Gardiner hebben, kennelijk is HIP (Historically Informed Practice) of niet HIP het onderscheidend kenmerk tussen relevant en te verwaarlozen.

En wat vind ik ervan

Een pratisch-democratisch criterium is 'stemmen met de voeten'; mijn versie daarvan luidt 'naar wie luister is met het meeste plezier'. Dat zijn Rilling en Richter. Als ik het Zuid-Duitse accent van het koor van Richter hoor gaan mijn historisch-verantwoorde reserves over de schouder; zijn groot orkest met van die heerlijk stromende strijkers kan bij mij niet verkeerd doen. Regelmatig hoor ik, bovendien, mijn grote held Dietrich Fischer-Dieskau optreden, nog goed bij stem, ook al zo'n individu en een ankerpunt voor elke uitvoering waaraan hij deelneemt. Zelfs de beroemde bas-kantates die hij voor Rilling inzingt (al lang niet meer zo goed bij stem) zijn overgelijkbaar met de naamloze, gezichtsloze bassen die in de meer verantwoorde uitvoeringen optreden. Rilling is, wat mij betreft, de grote democraat en (in de oudere zin van het woord) katholiek in zijn flexibiliteit: het moet aangename muziek zijn, maar wel fris en in verende ritmes opgemeten. Een middenpositie tussen HIP en romantisch.

Ik hoor (heiligschennis bijna) niet veel verschil tussen Koopman, Gardiner, Herreweghe en Suzuki. Allemaal erg knap gedaan, ik hoor nauwelijks dat de koren niet oorspronkelijk Duits zijn, alledrie zetten voornamelijk Duitstalige solisten in, en de orkesten zijn allemaal samengesteld uit erg bekwame en gespecialiseerde mensen. Een lichte voorkeur voor Gardiner, hoewel ik bij hem (evenals bij de andere twee) weinig 'religie' aantref. Een verwijt aan Rilling dat regelmatig terugkeert is, dat hij zo'n predikant is: hij wil alle teksten begrijpelijk laten horen en lijkt er ook enige overtuiging achter te plaatsen. Precies wat ik ook bij DFD hoor: hij weet wat hij zingt, begrijpt het, en (vermoed ik) meent het vaak ook.

Leusink is variabel; zijn ruwere texturen bevallen me soms goed (ook een vorm van authenticiteit lijkt mij), jongenskoren verrassend goed bij stem vaak, sommige solisten wobbelen nogal (sopranen) of hebben een stem waaraan ik maar niet gewend raak (Buwalda). Als hij nu eens een jaartje extra de tijd had genomen had alles een stuk beter geklonken. RIAS/Ristenpart: ondanks de leeftijd fraaie opnames, voor hun tijd tamelijk vooruitstrevend. Die enkele opname met een jonge DFD is zeer ontroerend vanwege diens donkere stemgeluid en wat statische interpretatie, prachtig.

Kuijken; heb ik nog te weinig van gehoord, ik vermoed dat deze benadering bij de kamermuziek-kantates kan werken maar ik weet ook dat ik graag een koor en een orkest hoor waar dat gepast lijkt. Tot mijn grote verrassing raakte ik ontroerd door de wankele puurheid van de jongenssolisten bij Harnoncourt/Leonhardt.

Nadere actie

Ik ga nu de box van RIAS/Ristenpart aanschaffen, en meer opnames opzoeken van Harnoncourt/Leonhardt en, met wat minder urgentie, van Kuijken. Er schijnt een onderscheid te zijn tussen de vroegere en de latere Gardiner. Misschien eens nader onderzoeken. Koopman, Suzuki en Gardiner heb ik nog bij lange na niet volledig beluisterd. Dat ga ik, langzamerhand, de komende jaren doen. Misschien zal ik ook nog eens een Leusink uit het archief opdiepen. En ik zal, zeker, regelmatig Rilling en Richter op de mp3speler zetten, en beluisteren.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten