maandag 25 november 2013

Centrum van Nederland aangetroffen te obscuur NS-station

Hollandsche Rading het werkelijke centrum van Nederland

De afgelopen weken heb ik een paar wandelingen over de Utrechtse heuvelrug gemaakt, en daarbij een keer of -tig begonnen te Hollansche Rading. Dat is een minuscuul NS-stationnetje aan de lijn tussen Utrecht en Hilversum, maar wel een station dat heel mooi op een breuklijn tussen bos en polder ligt. Vanuit HR lopend zit je zo in de zompigheid van het westen (leuk op z'n tijd) maar ook arriveer je heel snel, meteen eigenlijk, hoog-en-droog op die Heuvelrug.

Die enkele keer dat ik met Ineke direct vanuit Utrecht wandel is de keuze wat beperkt; naar het Noord-Westen, langs de Oude Rijn naar HR is een van de mogelijkheden die zich aandienen. Vanuit HR naar Breukelen en verder kan ook, over het Marskramerpad, dat uiteindelijk uitkomt in Den Haag. Maar met het natte weer van oktober en november meende ik er goed aan te doen om maar eens naar het oosten te lopen.

Voor het Marskramerpad betreft dat de etappe naar Amersfoort, toevallig een mooi traject voor reuniewandelingen omdat beide stations betrekkelijk gemakkelijk bereikbaar zijn vanuit de rest van het land. Dit stuk heb ik zelfs twee keer gelopen, een keer met Heleen en een keer alleen. Het is een mooi stuk bosgebied dat je hier aandoet, doorheen of nabij Den Dolder, Soestduinen, Soest en, uiteindelijk, Amersfoort. De hele tijd is de beschaving nabij, er is bijna geen moment dat je niet ergens een snelweg hoort zeuren. Maar ook, voortdurend, van die prachtige denne- en loofbossen waarmee de heuvelrug is bedekt, nu in stemmige herfstkleuren. Alleen, what a difference a day makes, mijn solowandeling werd begeleid door een enorme regenbui en een enkele uren durend onweer dat steeds op ongeveer een kilometer afstand bleef hangen. De normaliter droge bospaadjes waren nu veranderd in woeste, zij het kleine, beekjes die me gemakkelijk tot de enkels kwamen. Het bos was er nog leger aan menselijke aanwezigheid door dan normaal. Nauwelijks honderd meter verwijderd van de beschaving toch een natuurervaring! Met Heleen werd het een geheel andere tocht, meer overleg en minder natte voeten.

Ook heb ik twee stukken Trekvogelpad gewandeld, een naar Bussem-Zuid, en een naar Maarn. Naar BZ doet het pad al snel het Gooi aan, een ouder en (iets) chiquer stuk Nederland waar nog wat oudere landhuizen staan, ook fraaie bossen, en een stel onverwacht uitgestrekte heidegebieden. De heide nabij Hilversum is daar een mooi voorbeeld van, maar op de dag dat ik er was scheen de zon (nouja, het regende in elk geval niet heel erg hard) zodat tout Hilversum eropuit was getrokken. Deze Zuider- en Westerheiden zijn wel de tuin van het Gooi, je bent er zo, en (mooi detail) de aanliggende snelwegen zijn deels in geulen weggewerkt. Zo is de geluidsoverlast iets minder en kun je, ten noorden van Hilversum, over een heuse natuurbrug lopen. Ik herinner me ook dat bij een eerdere wandeling enkele jaren terug, het schemerde al wat, een groep herten achter me over het pad sprong. Daarvoor was het nu te vroeg en -vooral- te druk. Nouja, voor wild vervoege men zich in de Amsterdamse Waterleidingduinen.

Het traject naar Maarn heb ik -intussen- ook al ettelijke malen gewandeld, zij het dat dit tot voor kort een van de missing links was, een etappe die toevallig even aan mijn aandacht was ontsnapt. Eerst wat manoevreren, dan langs het Koos Vorrinkhuis (NIVON), door Lage Vuursche (pannekoekendorp van het Gooi, ze hebben echt alles in het Gooi!), onder Soest langs, kruist het Marskramerpad (grappig om jezelf hier tegen te komen), door Soesterberg en de bossen die om Austerlitz liggen naar Maarn. Misschien is dit wel het mooiste traject van de Heuvelrug, relatief weinig autoherrie, veel bos, heel veel bos, en af en toe medewandelaars die verbazingwekkend vaak hetzelfde boekje in de knuisjes hadden als ik. Vanwege vroeg invallende duisternis heb ik de pyramide van Austerlitz maar eens niet aangedaan, dat is zowiezo een nogal suspecte landmark (moet naar het schijnt elk jaar weer opnieuw worden aangelegd). Een heerlijk stuk zwoegen door het bos, bijna 30 kilometer dus ik was aangenaam vermoeid toen ik station Maarn bereikte.

Er zijn natuurlijk ook andere centra van Nederland, zo ligt Arnhem prettig in het middelpunt van een stel mooie wandelingen, Schoonhoven, Woerden, Rhenen en Leerdam ook wel. Amsterdam en Rotterdam liggen te excentriek, daar ga je alleen heen als je er echt moet zijn. Hollandsche Rading echter verslaat ze allemaal: hier ligt het echte zwaartepunt van het land!




woensdag 20 november 2013

Kantates van Bach: teveel voor een enkel mensenleven

Kantates van Bach, uitvoeringen, interpretaties, opnames en vergelijkingen

 

Overdaad

De afgelopen jaren heb ik nogal wat kantates van Bach beluisterd, in verschillende uitvoeringen, uit verschillende tijdperken. Het is een geheel eigen tak van de klassieke muziek geworden, met academici (die soms ook dirigent zijn), kritici, en een enkele onnozele luisteraar. Daar reken ik mezelf maar onder. Bijgaand wat me is opgevallen.

Bach heeft meer dan 200 kantates achtergelaten, grotendeels bedoeld voor een van de (vele) lutheraans-kerkelijke feestdagen, met ook enkele voor meer wereldse aangelegenheden. Deze muziek is nu tot een van de toetsstenen van de Westerse klassieke muziek uitgeroepen, een positie die ze te danken heeft, natuurlijk, aan de onmiskenbare kwaliteit van de muziek, maar ook wel aan de onbereikbaarheid en de onvatbaarheid van het geheel. De kantates zijn voor de onnozele muziekliefhebber misschien een nog afschrikwekkender berg om te nemen dan de gezamelijke symfonieën en strijkkwartetten van Haydn, ook al zo'n veelproducent. En het kan nog erger; er zouden ongeveer 100 kantates verloren zijn. Al die volledige boxen zouden dus nog aanzienlijk dikker moeten zijn, alle boeken zouden met een paar hoofdstukken kunnen worden uitgebreid. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat die vermiste kantates ooit nog boven water zullen komen. We zullen het moeten doen met wat er is.

En dat is nogal wat. Het corpus is te verdelen in een aantal groepen, een activiteit die ik liever aan de deskundige overlaat. Zo ook valt er, door diezelfde deskundigen (niet 'geleerden', dat is een Telegraafterm), te strijden over de juiste uitvoering. De jaarlijkse uitvoering van de Mattheus-passion door de Nederlandse Bachvereniging (in Naarden) krijgt daar ook een tikje van mee; in de loop van de jaren is het koor steeds verder gekrompen tot het slechts bestaat uit de solisten. Zo ook met de kantates: een algemene verandering naar een kleiner orkest, authentieke instrumenten, hogere tempi, kleinere koren. Een enkele purist jaagt ook de dames uit het koor en vervangt ze door jongens met sopraan- en alt-stemmen; de solo's worden dan gezongen door countertenoren of, zelfs, ook door jongens.

Een andere kwestie is die van de volledigheid. Het opnemen van werkelijk alle kantates is een huzarenstukje dat nog niet vaak volbracht is. De eerste volledige set is die van Helmuth Rilling, die er bijna 20 jaar over deed. De verschillen tussen de eerste en latere opnames zijn dan ook aanzienlijk, voor wat betreft techniek, maar ook interpretatie. Andere sets zijn in kortere tijd tot stand gebracht; die van Leusink is tussen 1999 en 2001 opgenomen. Verder zijn er de volledige sets van Gardiner, Suzuki, Koopman, Harnoncourt/Leonhardt, Kuijken; en onvolledige sets van Richter, RIAS/Ristenpart, Herreweghe, en nog vele, vele anderen die ik allemaal niet ken.

De overvloed is teveel voor een mensenleven, tenzij je bereid bent er een paar jaar elke dag uren lang naar te luisteren. Dat gaat me te ver. Maar ik heb wel van een aantal van bovenstaande dirigenten individuele kantates beluisterd, en daarbij is me het een-en-ander opgevallen. Daarover gaat dit stuk.

 Onderscheid

Het centrale onderscheid tussen alle verschillende cycli is de mate aan authenticiteit. Oudere opnames, vooral die die in de eerste decennia na 1945 zijn ontstaan, worden veelal gekenmerkt door grote orkesten (die, horreur, met vibrato spelen!) en grote koren die niet altijd even scherp intoneren of even snel de aanwijzingen van de dirigent volgen. Die kon waarschijnlijk niet veel anders dan langzame tempi hanteren. Veel dirigenten wilden ook niets anders, luister naar de uitvoering van de Hohe Messe door Karajan. Imposant, monumentaal, dramatisch, maar ook nogal romantisch. Zo had Bach het in elk geval niet bedoeld, of, beter, zo heeft Bach het zeker nooit zelf gehoord.

Latere interpretaties gaan uit van het tegendeel: kleiner, sneller, transparanter. Ook wel authentieker door het gebruik van kopieën van oorspronkelijke instrumenten, door een bespelingspraktijk die meer zou aansluiten met de historische situatie, en door de inzet van jongens in plaats van vrouwen die, kennelijk, in Bach's tijd niet mochten zingen in de kerk.

Een tussenpositie nemen de historisch-geïnspireerde dirigenten in die alles wel kleiner en sneller willen, maar die niet de vrouwen de kerk uitjagen. Dit is intussen wel een standaard geworden; Gardiner, Suzuki en Koopman vallen hierbinnen. De verschillen tussen hun interpretaties zijn kleinschaliger dan die tussen hen en de anderen, waarop ik zodadelijk terugkom. Koopman's opnametechniek is iets afstandelijker dan de wat analytischer benadering van Gardiner en Suzuki. Koopman benadrukt, lijkt mij, ook iets meer de klankschoonheid, waar Gardiner marginaal meer levendigheid brengt en Suzuki nog meer perfectie.

Leusink gebruikt jongens als sopranen en alten in zijn koor, maar dames als sopraan-solisten, en Sytze Buwalda als alto. Zijn koren en orkesten zijn iets minder superieur dan die van Koopman, Gardiner en Suzuki; het heeft vermoedelijk iets met de snelheid van opnemen te maken. Harnoncourt/Leonhardt zetten zelfs jongens in als solisten.

Een ander extreem is de interpretatie van Sigiswald Kuijken en zijn Petite Bande. Een nog kleiner ensemble, bijzonder goed ingespeeld, en een tot het extreme ingekrompen koor: de solisten. Wel dames en heren, dit is een last die je (vermoedelijk) niet op de schouders van jongens kunt leggen. Ook een bijzonder analytische opnametechniek; je kunt alle instrumenten en alle stemmen indivdueel horen en volgen. Handig als je met de partituur in de hand meeleest, het uiterste gevolg van digitale opnametechniek gekruist met recente academische inzichten over de solisten, koren en orkesten waarmee Bach zelf optrad.

En, aan de andere kant, de oudere opnames. Gek genoeg is RIAS/Ristenpart ruimschoots de oudste, maar niet de massiefste opname; die van Richter en zijn Munchens koor en orkest zijn aanzienlijk grootschaliger. Rilling, de ouwe getrouwe, zit daar wat tussenin; hij hanteert hedendaagse instrumenten in een kamerorkest, een niet enorm koor met afzonderlijke solisten. Rilling, zo zal duidelijk zijn, valt bij de puristen door de mand; aan de oudere opnames kunnen zij misschien nog antiquarische waarde toekennen. Ik las in de commentaren op amazon (eindeloze bron van inzicht in wat hip is) al dat er mensen zijn die zich afvragen waarom iemand zich nog om Rilling bekreunt nu we Gardiner hebben, kennelijk is HIP (Historically Informed Practice) of niet HIP het onderscheidend kenmerk tussen relevant en te verwaarlozen.

En wat vind ik ervan

Een pratisch-democratisch criterium is 'stemmen met de voeten'; mijn versie daarvan luidt 'naar wie luister is met het meeste plezier'. Dat zijn Rilling en Richter. Als ik het Zuid-Duitse accent van het koor van Richter hoor gaan mijn historisch-verantwoorde reserves over de schouder; zijn groot orkest met van die heerlijk stromende strijkers kan bij mij niet verkeerd doen. Regelmatig hoor ik, bovendien, mijn grote held Dietrich Fischer-Dieskau optreden, nog goed bij stem, ook al zo'n individu en een ankerpunt voor elke uitvoering waaraan hij deelneemt. Zelfs de beroemde bas-kantates die hij voor Rilling inzingt (al lang niet meer zo goed bij stem) zijn overgelijkbaar met de naamloze, gezichtsloze bassen die in de meer verantwoorde uitvoeringen optreden. Rilling is, wat mij betreft, de grote democraat en (in de oudere zin van het woord) katholiek in zijn flexibiliteit: het moet aangename muziek zijn, maar wel fris en in verende ritmes opgemeten. Een middenpositie tussen HIP en romantisch.

Ik hoor (heiligschennis bijna) niet veel verschil tussen Koopman, Gardiner, Herreweghe en Suzuki. Allemaal erg knap gedaan, ik hoor nauwelijks dat de koren niet oorspronkelijk Duits zijn, alledrie zetten voornamelijk Duitstalige solisten in, en de orkesten zijn allemaal samengesteld uit erg bekwame en gespecialiseerde mensen. Een lichte voorkeur voor Gardiner, hoewel ik bij hem (evenals bij de andere twee) weinig 'religie' aantref. Een verwijt aan Rilling dat regelmatig terugkeert is, dat hij zo'n predikant is: hij wil alle teksten begrijpelijk laten horen en lijkt er ook enige overtuiging achter te plaatsen. Precies wat ik ook bij DFD hoor: hij weet wat hij zingt, begrijpt het, en (vermoed ik) meent het vaak ook.

Leusink is variabel; zijn ruwere texturen bevallen me soms goed (ook een vorm van authenticiteit lijkt mij), jongenskoren verrassend goed bij stem vaak, sommige solisten wobbelen nogal (sopranen) of hebben een stem waaraan ik maar niet gewend raak (Buwalda). Als hij nu eens een jaartje extra de tijd had genomen had alles een stuk beter geklonken. RIAS/Ristenpart: ondanks de leeftijd fraaie opnames, voor hun tijd tamelijk vooruitstrevend. Die enkele opname met een jonge DFD is zeer ontroerend vanwege diens donkere stemgeluid en wat statische interpretatie, prachtig.

Kuijken; heb ik nog te weinig van gehoord, ik vermoed dat deze benadering bij de kamermuziek-kantates kan werken maar ik weet ook dat ik graag een koor en een orkest hoor waar dat gepast lijkt. Tot mijn grote verrassing raakte ik ontroerd door de wankele puurheid van de jongenssolisten bij Harnoncourt/Leonhardt.

Nadere actie

Ik ga nu de box van RIAS/Ristenpart aanschaffen, en meer opnames opzoeken van Harnoncourt/Leonhardt en, met wat minder urgentie, van Kuijken. Er schijnt een onderscheid te zijn tussen de vroegere en de latere Gardiner. Misschien eens nader onderzoeken. Koopman, Suzuki en Gardiner heb ik nog bij lange na niet volledig beluisterd. Dat ga ik, langzamerhand, de komende jaren doen. Misschien zal ik ook nog eens een Leusink uit het archief opdiepen. En ik zal, zeker, regelmatig Rilling en Richter op de mp3speler zetten, en beluisteren.



zondag 17 november 2013

Missing Link opgeduikeld Zonder Gaten Graven in Afrika

Met Ineke op Grote Rivierenpad: alsnog de ontbrekende schakel gevonden???

Vandaag (zondag 17 nov. 2013) heb ik met Ineke een deel van het Grote Rivierenpad gelopen, en welvan Leerdam naar Lexmond. Ik nam tram 3 naar CS maar stapte halverwege, om de afwisseling, over op tram 12, waarvan de bestuurder direct omriep dat hij een omweg ging maken vanwege een draadbreuk. Ohja, dat gebeurt als je iets wat klopt probeert op te leuken... maar ik was nog op tijd te HS, nam zelfs een trein eerder naar Dordrecht, keek weer verwonderd naar die enorme bouwput die het nieuwe Delft CS-in-aanbouw is, en stapte te Dordrecht over in het plattelandstreintje naar Geldermalsen. Polder, polder, polder. Te Leerdam stapte ik uit, Ineke kwam me al tegemoet.

Bij de eerste stappen van het traject kreeg ik, heel merkwaardig, niet dat deja-vu-all-over-again-gevoel wat me normaliter overvalt bij een herhalingswandeling, dat wil zeggen, bijna altijd. Zouden we deze wandeling dan -schrik- nog helemaal nooit hebben afgelegd? Ik kon het me nauwelijks voorstellen. Bruce Springsteen zingt ergens 'half man, half monkey, mister that's me', Lakey graaft er half Afrika voor af, wij vinden 'm nabij Hei- en Boeicop: de Missing Link. Ik moet de boekjes nog eens nauwkeurig nakammen, misschien zitten er nog meer in.

We verlaten Leerdam en komen op rustige landweggetjes terecht die langs eindeloze vaarten, grachten en sloten leiden. Het heeft de afgelopen weken nogal geregend, dus de vaarten staan vol, de klei is modderig en het gras lang en nat. We wandelen langs een paar wielen (diep uitgesleten waterkommen die net achter een dijkdoorbraak ontstaan), eindeloze polders, en af en toe een durpke. Het is een grijze, nevelige dag, wat soms leidt tot eindeloze uitzichten: geen einder maar een grasveld dat zich verliest in een mistflard. Koeien en schapen stofferen het landschap, langs de percelen ook bosjes en bomenrijen.

Een paar grotere wegen overgestoken en verder over fietspaden en, uitendelijk, ook een kilometers lang voetpad door nieuwe natuur. Natte struiken, meer lang gras, bosjes waarin het pad langs en door diepe plassen leidt, een glibbertocht door de Bolgerijse griendbossen. De in het boekje beloofde knuppelpaden liggen al goeddeels onder de modder, plankbruggetjes zijn spekglad. Het deert Ineke niet, ze struint onvervaard voort en ik volg. Nu komen we langs serieuzer vaarten, we steken het Merwedekaneel over via een draaibrug, merkwaardig antiek overblijfsel uit vervlogen tijden. Het boekje vermeldt dat deze bruggen zullen worden vervangen, begrijpelijk (het vormt nogal een obstakel) maar ook jammer. Ze kan zo dienst doen als decor voor een langzame maar gruwelijke Belgische thriller; het kanaal, de bomenrijen aan weerszijden en (vooral) de dieptrieste grijze nevel doen onweerstaanbaar aan Vlaanderen denken (voetnoot: dit was een Ineke-associatie).

Verder, verder, we beklimmen de winterdijk van de Lek, lopen Lexmond binnen, zoeken wat naar de bushalte, en vinden nog juist op tijd de tijdelijke busstop. Het is donker als we instappen.

Pianist wordt dirigent, dirigent wordt directeur, wie is dan de pianist?

Christian Zacharias dirigeert RO, pianisten Arthur en Lucas Jussen bewijzen zich

Eergister, 15 november 2013, zat de APh-zaal weer eens vol. Altijd goed om mee te maken, ik vermoed dan de aanwezigheid van heel wat mensen die normaliter maar zelden een concert bezoeken. Splits al die lieden een vet abonnement in de maag en een van de serieuze problemen van het orkest is voorbij!

Beginnen bij het begin, de inleiding. Roland Kieft leidde in, hij geinde wat met Zacharias die hij al eerder had ontmoet, maar, aldus Z., toen was Kieft de dirigent! Een jeugdzonde, meende Kieft. Beiden waren enthousiast over het programma, te weten, Appalachian Spring van Copland, concert voor 2 piano's van Poulenc, en de derde symfonie van Mendelssohn: alle minder bekende werken, en in alle gevallen onterecht. Copland is immers misschien de belangrijkste Amerikaanse componist van de 20ste eeuw, de eerste 'echte'; Poulenc hoor je niet vaak maar heeft een zeer gevarieerd oeuvre van veelal hoge kwaliteit achtergelaten; Mendelssohn wordt, samen met Schumann, als een betrekkelijke lichtgewicht weggezet, maar heeft wel degelijk vele meesterwerken geschreven. Drie keer geldt: luister eerst eens naar de muziek, en oordeel dan.

Hetzelfde geldt wel voor de solisten in het pianoconcert, de (in Nederland althans) wereldberoemde broers Arthur en Lucas Jussen. Er zit nogal wat marketing in de manier waarop deze heren aan het publiek worden getoond, zie spijkerbroeken en de wilde blonde kapsels, het lijken zo wel tweeling-rock-'n-rollers. Ook de antwoorden die ze Kieft gaven tijdens hun korte introducties verraden een al langer durend contact met het publiek. In concert bleken -gelukkig- de uitzonderlijke pianistische kwaliteiten van beide broeders, ze speelden het afwisselend speelse, introspectieve en uitsmijterige pianoconcert met aanstekelijk elan, en wisten ook in de uitvoerige toegift ruimschoots te overtuigen. De heren spelen tegenwoordig ook afzonderlijk van elkaar (heel verstandig) en lopen een internationaal opleidingsprogramma af dat er, hopelijk, voor gaat zorgen dat ze ook over een jaar of 20 nog steeds -en dan ook buiten Nederland- wereldberoemd zullen zijn.

Appalachian Spring is een ballet, Amerikaanse oermuziek gebaseerd op volksliedjes, grotendeels in eenduidige ritmes en met heldere harmonieën aangekleed. Zeer beluisterbaar, fraaie muziek die niet verveelt maar ook niet heel erg uitdaagt. RO gaf er een enthousiaste, klankschone en ritmisch heldere uitvoering van.

Het pianoconcert, idem dito, al is hier duidelijk meer historische achtergrond aanwezig. Ik hoorde Mozart-achtige verstilling maar ook de opwinding van de 20ste eeuw, Franse savoir-vivre, en een subtiel samenspel tussen de twee pianisten en het orkest, soms in delen (waar elke piano als een soort sluitstuk voor een strijkerssectie fungeerde), soms in tutti. De piano's waren ontdaan van hun kleppen, wat de balans tussen orkest en solo ten goede kwam, maar wat, helaas, ook aan de speelse ritmiek iets van zijn levendigheid ontnam. Het is juist hier dat een pianist zijn technisch en muzikale kunnen zal demonsteren, maar de attaque gaat toch deels verloren als je 'm niet direct kunt horen. Jammer, hier zou nog een oplossing voor moeten worden gezocht... een lichtere, helderder vleugel? Het wordt zowaar een van mijn stokpaardjes, laat ik er maar over ophouden.

Mendelssohn is altijd een tractatie; zelfs al is zijn opus niet heel groot zitten er toch parels tussen die niet heel vaak de gelegenheid krijgen om te glimmen. Nu wel dus, een prachtige Romantische symfonie, inderdaad zo goed als in een enkele zucht doorgespeeld. Verzadigde harmonieën, herkenbare en fluitbare melodievoering, op het laatst een dramatische wending naar een laatste melodie voor de finale. Ook muziek waarin de dirigent het resultaat belangrijk kan beinvloeden: accenten aanbrengen, strijkers tot meer inzet bewegen, blazersensembles vormgeven, het kan het verschil uitmaken tussen een matige en een bevlogen uitvoering. Zacharias is een sympathieke, enthousiaste dirigent die zijn bedoelingen heel duidelijk maakt en het orkest verleidt tot een spitse ritmiek, een warme klank, en -vooral- tot volle overtuiging. En, misschien relevant, hij is pianist, kent de Poulenc door-en-door, wat de interactie met de pianisten natuurlijk vergemakkelijkt. Ik kan moeilijk kiezen tussen pianoconcert en symfonie als hoogtepunt.

Het orkest speelde uitstekend, die mij zo dierbare rijke strijkersklank was weer aanwezig, ik meende zelfs dat ook de musici er zich met meer verve inwierpen dan vorige week bij Mozart. Misschien houd ik gewoon meer van live uitvoeringen van romantiek dan van klassiek, of maakt een ongelukkig accident in de akoestiek van de zaal dat je voorin de klassiek ongevibreerde strijkersgroep niet goed hoort. Indien het laatste biedt een nieuwe zaal nieuwe kansen.

Ik moest ook denken aan een uitvoering, een paar jaar terug, van hetzelfde pianoconcert in Vredenburg, dat toen nog open was. De zusters Katia en Marielle Labeque speelden, en Philippe Entremont dirigeerde. Die (PhE) kende ik nog van een cd waarop hij de pianoconcerten van Bartok speelt, Bernstein op het pult. Hoesfoto van mooie jongeman die bedachtzaam de partituur zit door te nemen. Zo kan het ook lopen met begaafde pianisten...

Kortom: puik concert, goed zo.

maandag 11 november 2013

Concert als cultuureducatie

Ton Koopman dirigeert Mozart and friends

Jaaaaaren terug, toen ik nog blij was met een tweedehands LP, kreeg ik eens de langspeelplaatcollectie van een nicht van mijn moeder. Tussen al die kostbare schatten een plaat waarop John Williams gitaar speelde met zijn friends. Alleraardigste schijf, overigens, maar waar ik heen wil is dat het concert dat Ton Koopman afgelopen vrijdag (8 nov. 2013) voor het Residentie Orkest dirigeerde iets van de potpourrisfeer had die ik ook in Williams' plaat aantref. Koopman had namelijk het Requiem van Mozart gekozen, goed voor een half concert, een ouverture, en een viertal werken waarin de solisten voor het Requiem zichzelf alvast konden voorstellen: zes muziekstukken van vijf componisten.

Ouverture: L'animo del filosofo, ossia Orfeo ed Euridice, van Haydn. Aardige muziek, inleidend natuurlijk, uit de laatste opera die Haydn schreef (lees ik op wikipedia). Koopman dirigeert het RO zoals we intussen gewend zijn van HIP-dirigenten in ouder repertoire: frisse tempi, een helder klankbeeld, de structuur van de muziek duidelijk uitgelicht. Het luistert als een deel van een latere symfonie, mooie muziek dus, en het orkest klinkt prima. Misschien benadrukt Koopman iets meer de fraaie toonvorming, melodievoering, en wat minder de heftige gestiek dan (een paar maanden terug) de Vriend. Maar Haydn is natuurlijk ook geen Beethoven.

Daarna kregen, achtereenvolgens, de vier solisten het podium. Wiebke Lehmkuhl zong 'Che puro ciel' uit de Orfeo ed Euridice van Gluck. Een heerlijke, diepe, warme altstem, grote dragende kracht, een genot om naar te luisteren. De orkestbegeleiding was wel iets bijzonders: strijkers die korte, gebroken figuraties speelden, een lyrische hobo-solo en een tegenstem van de solerende cello. Het geheel viel als stukjes van een legpuzzel in elkaar, waar het natuurlijk ook los zand had kunnen blijven.

Hierna zong de tenor Tilman Lichdi een aria uit Mozart's Davidde penitente: 'A te, fra tanti affani'. Nu was ik wat minder onder de indruk, op de een of andere manier wilde het maar niet lyrisch worden, hoewel Lichdi bij vlagen toch over een fraai geschmiedig timbre beschikte. Weet zogauw niet hoe je dat in het Nederlands zegt.

Als derde betrad de beroemde Klaus Mertens het toneel. Hij zong (en droeg voor) twee liederen van Schubert, door Reger bewerkt voor orkest en bas, te weten, de Erlkönig, en An die Musik. Mertens heeft een krachtige, diepe stem en acteert daarme waar het nodig is, namelijk in de Erlkönig. Het werd een dramatisch en donker sprookje. Interessante manier om een groter publiek tot de Lieder van Schubert te brengen.

En tenslotte, de sopraan Yetzabel Arias Fernandez. Zij droeg Exsultate jubilate voor, een vroeg solo-motet van Mozart dat in wezen een aria is. Fraaie heldere stem, de sopraan zong bijna lachend de coloraturen, heerlijke muziek uitgevoerd met aanstekelijk enthousiasme.

Na de pauze het piece de resistance, het Requiem van Mozart. Zoals bij veel muziek is hierbij voor mij de eerste kennismaking bepalend geworden, een soort interne standaard waaraan ik andere uitvoeren afmeet. Dat was een uitvoering door de Academy of St. Martins-in-the-Fields, een zwaar-romantische vertolking met een nadruk op de dreigende, dreunende mannenstemmen in het koor. Ik heb het, natuurlijk, over de soundtrack bij de film 'Amadeus'. Je hoort het Requiem en je ziet een regenbui, een koets die tussen twee rijen treurende bomen doorrijdt, de begrafenis van Mozart zelf. Stemmig, maar nogal zwaar aangezet.

Snel vooruit naar afgelopen vrijdag. Koopman is zo ongeveer een synoniem voor de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk dus het was misschien niet zo verrassend dat hij voor een aanzienlijk andere benadering zou kiezen: hogere tempi, meer balans in het koor (vooral meer alt en sopraan), een lichter orkest, en, vooral, een uitvoering die ritmisch geprononceerder was. De solisten pasten mooi bij elkaar, goed gebalanceerd, en de tenor klonk nu beter dan voor de pauze. Het koor ging lenig mee in Koopmans ritmiek, en verzorgde een transparant geluidsbeeld. Ook de speciale orkestklank kwam duidelijk uit de verf: een Masonische klank die voortkomt uit het combineren van de gebruikelijke strijkers met trompet, klarinet, basklarinet en fagot (maar zonder fluit en hobo), aangevuld met de voor kerkmuziek bedoelde trombones, waar oudere opnames vooral het diepere koper benadrukken. De melodievoering, viel me nu op, was eenvoudiger dan bij veel vroegere Mozart, meer Biedermeier dan klassiek Klassiek. Maar er was ook een ruim gebruik van contrapunt in de zich daarvoor lenende delen, Mozart heeft duidelijk de stilo antico bestudeerd, misschien wel bij Bach zelf. Koopman maakte er een indrukwekkend nieuw werk van, juist zoals ik dit seizoen al vaker oude bekenden afgestoft heb horen worden.

Het concert bood, in zijn verscheidenheid, een staalkaart aan weemoedige of wanhopige verzuchtingen om een verloren geliefde, gecomponeerd door componisten uit de late barok tot en met de vroege romantiek (Gluck, Haydn en Mozart, Schubert), Haydn en Mozart in historisch verantwoorde stijl uitgevoerd, Schubert onbeschaamd romantisch bewerkt. Het grote publiek werd zo vergast op een fraai staaltje cultuureducatie.

Maar Koopman leek toch een beetje te lijden aan een kwaal die bij koordirigenten wel vaker voorkomt: hij dirigeerde vooral het koor, het orkest moest zichzelf maar redden. Nu, dat lukte ook wel, maar niet erg van harte. De strijkers kwamen op mij wat minder geïnspireerd over dan anders wel het geval is. Bij het spelen van oudere muziek is het nu te doen gebruikelijk om vooral de impuls van de opstreek, het accent in een noot te benadrukken, meer gestiek dan verklanking. We horen geen vibrato meer, en het orkest is nogal uitgedund. Er zit niet veel galm in de zaal, zodat de noten snel uitdoven. Al met al blijft er een nogal magere klank over, ik begin onderhand te verlangen naar wat meer vlees en wat minder bot.

Laat ik het positief zeggen: ik houd zo van het orkest dat ik er graag meer van zou horen. Misschien een paar strijkers toevoegen, iets meer klank maken, een heel licht vibrato toestaan? Als RO Bach volgens Stokowski kan spelen, dan moet een ietsie-pietsie vibrato in klassiek toch ook kunnen? (grijns)

Nieuwe, ach nee, andere oude boeken doorgenomen

Weer eens wat gelezen

De afgelopen weken heb ik, opeens weer wat ijveriger geworden, een paar serieuze boeken uitgelezen. In een enkel geval is het me dat nog niet gelukt, en hoe het gaat aflopen met de huidige directe leesvoorraad valt nog te bezien. Maar, gelukkig, niet alleen halfafgemaakte projecten; ook een stel volledig doorgeploegde Kloeke Delen.

In het Café van de Verloren Jeugd, Patrick Modiano

Op de dag van mijn verjaardag kreeg ik van Trouw, de krant waarop ik een half jaartje terug een gratis proefabonnement van een paar weken heb gehad, een pakketje met: nieuwe aanbiedingen voor de krant, en -alvast- een boek. Ineke heeft het boek, vertelde ze me, ook ontvangen: In het Café van de Verloren Jeugd, Patrick Modiano, vertaling van Maarten Elzinga. Deze roman draait cirkels rondom een jonge vrouw, bijgenaamd Louki, die in het Parijs van de jaren '60 een kortstondig, efemeer bestaan leidt. Of, ook wel, lijdt; de dame heeft een gevoelsarme jeugd en een antiseptisch huwelijk achter de rug, en beleeft nog enige vreugde in een triest café. We volgen, vanuit het perspectief van enkele mensen rondom Louki, haar treurige bestaan en de afloop ervan.

De vertaler heeft het over vederlicht proza, maar ik zag er toch meer een afstandelijk en melancholisch verhaal. Ik moest ook even denken aan een koffiecafé waar ik jaren (decennia intussen) terug eens verzeild raakte na een avond en nacht uit in Delft: een koud, blauw licht, misschien van TL-balken, waaronder het aangespoelde volkje er nóg onbereikbaarder en buitenaardser uitzag; eenieder dronk snel, schuw om zich ziend, zijn koffie leeg om weer te verdwijnen. De mensen in dit boek gaan nauwelijks contacten aan, de schrijver lijkt te impliceren dat dat ook helemaal niet kan, dat je iemand, ook kennissen of vrienden, nooit echt zult leren kennen, en dat sympathie een woord is dat verwijst naar een onbestaand fenomeen. Arnon Grunberg laat zich, in een quote op de achterkaft van het boek, onderhands-positief uit over de schrijver, wat niet iedereen als aanbeveling zou opvatten denk ik. Wel een goed boek, maar ook huiveringwekkend, brrrrr.

Buddenbrooks, Thomas Mann: een lopend project

Het tweede boek van de afgelopen maand is Buddenbrooks: een beroemd boek, geschreven toen Mann nog maar 28 was, en onder andere goed voor een Nobelprijs. Ik heb het boek nog niet uitgelezen, en ik vraag me serieus uit of ik het zolang zal kunnen uitstaan als nodig is om zover te komen.

In het begin viel het boek me juist enorm mee; ik vermoedde aan te treffen een familieroman zoals ik ze zo graag lees, met allerhande details over hoe families 'werken', scherpe  psychologische inzichten in de drijfveren van de hoofdpersonen die (hoe fijn toch) wel wat lijken op mensen die ik ken, uitvoerige beschrijvingen van leven en werk van de hoofdpersonen tegen hun historische en sociale achtergrond. Zo beschreven lijkt een historische familieroman misschien eerder op een geslaagde sociologische studie, maar als het goed is komt er ook nog een dosis literaire kunde bij te pas, en her-schep ik, tijdens het lezen, een cultureel meesterwerk. Zo heb ik genoten (in een uitzonderlijk geval van terecht gebruik van die term) van Dickens, George Eliot, Galsworthy, Trollope en (vooral) Theodore Fontane. Ik meende al, enthousiast geworden, een nieuwe Fontane te hebben gevonden!

Maar dat viel, bij nader inzien, nogal tegen. Ik las een uiterst nauwkeurige beschrijving van de uiterlijkheden van de levens van de hoofdpersonen, hun acties, de salons waarin ze verbleven, de bezoeken die ze elkaar brachten. Gesprekken worden uitvoerig weergegeven, en de schrijver duikt in de geesten, de drijfveren en wensen van zijn hoofdpersonen. Het boek beschrijft de werdegang van een Duitse handelarenfamilie, concentreert zich op het doen en laten van de laatste generatie, met als focus de aanvankelijk succesvolle Thomas, zijn zus Antonie, en zijn losbol-broer Christian. Maar, jammer genoeg, echt serieuze inzichten in de psyches van de deelnemers heb ik nauwelijks aangetroffen, die drijfveren voor hun handelen worden niet geloofwaardig neergezet, de historische en sociale achtergrond bleef nogal mager. De schrijver kan het niet laten de ongelukkige Antonie regelmatig met harde ironie terecht te wijzen, de losbol als een berekenende schurk neer te zetten, en Thomas als een, uiteindelijk, ongevoelig mens dat weliswaar uiterlijk succesvol is maar over wiens werkelijke wensen en strevens we weinig te weten komen. Vermoedelijk heeft de schrijver het persoontje Hanno, huilebalkje en zoon van Thomas, op zichzelf gemodelleerd, zodat de literaire Thomas de vader van de werkelijke Thomas zal zijn. En dan wordt het resultaat minder vreemd: de zoon heeft zijn vader nooit echt doorgrond, hij schrijft hem motieven toe die eerder aan een adolescent brein dan aan dat van een volwassen man zijn ontleend. Al die harde ironie die hij aan andere hoofdpersonen wijdt komt neer op een afrekening met (kennelijk) gehate familieleden. En zo doet hij dat het hele boek lang: een arrogante vertoning door een jong-briljante maar onvolgroeide schrijver die bovendien een storende karakterfout heeft: hij haat vrouwen.

Ik heb het boek aan de kant gesmeten toen ik las over een mislukte oogst waarin Thomas een aandeel had genomen (een handeling die om mij ongrijpbare redenen als een lage schurkendaad wordt voorgesteld, misschien vanzelfsprekend in een 19de-eeuwse moraal maar nu niet meer navoelbaar). Het nieuws van de ramp komt, heel symbolisch, binnen op het hoogtepunt van het feest ter ere van het 100-jarig bestaan van de handelsfirma, in het nieuwe grote huis dat een -al twijfelende- Thomas voor zijn nieuwe vrouw heeft laten bouwen. Zo'n vulgaire plotwending kan ik niet zonder walging tot me nemen. De maat was vol.

Thomas Mann zet met Buddenbrooks hoog in, hij ambieert een plaats te verdienen in de rij van beroemde voorgangers-schrijvers die ambitieuze familiekronieken hebben nagelaten. Deze ambitie maakt hij (naar mijn smaak) nooit waar, hij geeft blijk van verachting voor zijn eigen familieleden die hij -ongevraagd- als voorbeeld voor zijn hoofdpersonen heeft uitgekozen en hanteert, als dat zo uitkomt, zonder enige gene een cliffhanger die ik eerder met een vierderangs soap associeer. Dus: weg met die rotzooi!, het boek ligt nu op de stapel 'binnenkort verwijderen uit dit huis'.

Ook België heeft een kolonie gehad...

Ook Jan van Kleef kwam met een verjaardagskado aanzetten, maar dan zonder de handelsmotieven die ik achter de actie van Trouw vermoed. Het boek: Congo, een geschiedenis, door David van Reybrouck.

Het boek is, in fysiek opzicht, een pil van enige omvang: 582 pp tekst, bijna 100 pp verantwoording van de bronnen, uitvoerige bibliografie, noten en een personen- en zakenregister. De geschiedenis die het boek behandelt is al even enorm, een fiks deel van het laat-negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse kolonialisme in Afrika omvattend, alsmede een overzicht van zulke thema's als de tragische mislukking van de nieuw-onafhankelijke staten na dekolonisatie, tot aan de Grote Afrikaanse oorlog en het verworden van dat conflict tot een brute worsteling om mineralen.

Zo gezien was er alle reden om een volledig zwartgallige tekst te verwachten, met een voortdurend hameren op al die ellende die Afrika de afgelopen honderdvijftig jaren is overkomen, haar aangedaan door vreemden en (later vooral) door eigen hand. Maar dat valt uiteindelijk nogal mee, de schrijver heeft ook oog voor het extreem exotische van de binnenlanden van Afrika halverwege de negentiende eeuw, dat zwarte gat in een al bijna moderne wereld waar Arabische slavenhandelaren tot zeer laat hun beruchte raids bleven uitvoeren, en voor de nu bijna onindenkbare internationaal-politieke, dynastieke en financiële acties die werden uitgevoerd om dat enorme gebied binnen de ring van de in het Westen bekende wereld te krijgen. Een korte maar extreem hevige kolonisatie waarin elementen van bijna onwerkelijke wreedheid gepaard gingen met onbaatzuchtigheid en (ambtelijk en missionair) plichtsbesef. Met, dat wel, nogal een overwicht voor die wreedheid die voortkwam uit, onder andere, ongeremde exploitatiezucht.

Ook de onafhankelijkheid wordt een exotisch, pril avontuur, dat al snel uitloopt op burgeroorlog, gruweldaden, en een militair bewind door een autocraat (Mobutu) die aanvankelijk zijn land ontwikkelde, maar het later vooral leegzoog. Jaren van stagnatie, langzame groei van roep tot democratisering uit de Congolese samenleving, enige hoop op vooruitgang die raakt gesmoord in de Grote Afrikaanse oorlog. Deze wordt helder uitgelegd, wat zelfs voor een betrekkelijk ingelicht iemand als ikzelf een ogen-opener is.

Van Reybrouck is duidelijk meer op zijn gemak in journalistieke beschrijvingen van recentere ontwikkelingen die hij (vaak) zelf heeft meegemaakt dan in historische, gebalanceerde analyse. Voor het verleden gebruikt hij de standaard bronnen, maar hij ruimt ook veel plaats in voor ooggetuigenverslagen, wat soms tot ongelijk en minder geïnspireerd proza leidt. Aan het gebruik van ooggetuigen neemt een enkele criticus aanstoot, onder verwijzing naar de dubieuze betrouwbaarheid van herinneringen uit een (zeer) diep liggend verleden, in een cultuur die het vertellen van sterke verhalen juist aanmoedigt. Ik weet niet goed wat ik hiervan moet denken; heb de indruk dat de oral history ook als serie illustratieve vignetten kan woren gelezen, zodat de bewijslast minder is.

En, bovendien, dankzij die oral history dringt van Reybrouck ook diep binnen in de interne sociale en culturele wereld van Congo. Hij laat de opwinding van nieuwe muziekvormen in de steden zien, de sociale omwentelingen veroorzaakt door industrialisering, het grauwe bestaan van opstandelingen/mijnbouwers/maffiabazen, het uitzinnige avonturenkapitalisme van ondernemers die naar China trekken om hun fortuin te maken, de vergiftigde aantrekkingskracht van charismatisch-christelijke doe-het-zelf-kerken, en, uiteindelijk, een verre blik op het oorspronkelijke Afrika voordat Stanley het 'ontdekt' had.

Kortom. Een goed leesbaar boek, een fascinerend onderwerp op journalistieke wijze ontsloten. Voor degelijker (historische) kost zij de lezer verwezen naar de literatuurlijst, maar of hij daar evenveel leesplezier aan ontleent als aan dit boek is nog maar de vraag.

Andere kolonie, nog verder weg, werpt schaduwen tot tientallen jaren later

Hierna struikelde ik (letterlijk) over een pocket die ik al jaren ergens in een stapel heb liggen: Van oude mensen de dingen die voorbijgaan, door Louis Couperus. Van Couperus las ik al eens de Boeken van de Kleine Zielen, de Koningsromans, en Eline Vere. Couperus is een van de grote, laat-negentiende/begin-twintigste-eeuwse Nederlandse schrijvers, een kolos ook tussen zijn internationale collega's. Ik heb hier en daar nog wat van zijn werken liggen. Die, zo neem ik me voor, zal ik te zijner tijd ook, gedoseerd natuurlijk, tot me nemen. Maar eerst die Oude Mensen.

Het boek draait rondom de herinnering die drie bejaarde oud-Indiëgangers achtervolgt, dhr. Takma (93), mw. Ottillie (97), en dokter Roelofsz (88). Zij hebben in een zeer grijs verleden, in Nederlands Indië, een misdaad gepleegd die hen sindsdien niet meer heeft losgelaten. De herinnering spookt door hun gesprekken, achtervolgt hen in hun dromen en doordrenkt de familie die rondom mw. Ottillie is ontstaan. Verscheidene familieleden, ook al oudere mensen, zijn al jaren op de hoogte van deze daad, een heeft er een kindertrauma aan overgehouden, terwijl het de latere generaties vooral beïnvloedt in hun manier van aangaan van relaties binnen en buiten de familie, in het aanvoelen van een vage sfeer van verdringing, en in een veelal melancholische en passieve levenshouding. Het zou verkeerd zijn om het bekendworden van de daad (Het Ding) als een centraal thema uit een detective op te vatten; veeleer is het een verdedigingsmuur rondom de levens van de bejaarden die in slow-motion om hen ineenstort, juist als ze zich opmaken om rustig te overlijden.

Wat dit boek tot een grote roman maakt is het geboden psychisch inzicht in doen en laten van mensen, in de manier waarop familie een rol speelt in de levens van deze mensen, en in het wezen van herinnering, schuld en vergeving. Couperus kan, juist als Mann overigens, voor de voeten worden geworpen dat hij zijn vrouwelijke hoofdpersonen aanzienlijk minder warm en invoelend beschrijft dan zijn mannelijke, waarbij in het proza van Couperus ook een voortdurende ondertoon van homo-emotionaliteit speelt. Ik herinner me opeens dat in een van de korte verhalen van Annie Proulx een min of meer vergelijkbare misogyne ondertoon doorklinkt, in dat geval overigens nogal hardhandig aangebracht en niet, zoals te vermoeden in het geval van zowel Mann als Couperus, als gevolg van een eigen emotionele richting. De wat weeïge toon die Couperus hanteert moet je liggen, het zal iets met het Den Haag van de eeuwwisseling te maken hebben. Ik kan me ook zogauw geen enkele van zijn hoofdpersonen herinneren die simpelweg krachtig, positief en succesvol in het leven stond, voor deze mensen heeft Couperus juist de naarste teleurstellingen in petto. Maar misschien zijn over zulke personages geen interessante romans, alleen modieuze management-krakers te concipiëren.

Irving Revisited: The Cider House Rules

Ik bemerk dat, als ik me eens wil belonen op een fijn boek, er al snel een Irving bovenop het stapeltje komt te liggen. Dus las ik recent The Cider House Rules. En jawel, het was weer een traktatie, volgens beproefd Iring-recept: Meng een aantal nieuwe, onbekende grondstoffen door elkaar maar volg daarbij wel de bekende procedures. Ik krijg de indruk dat Irving die procedures in al zijn boeken hanteert, geen kwaad idee als je een consistent oeuvre wil bouwen. Of het altijd in een literair meesterwerk resulteert hangt vermoedelijk af van de inspiratie van het moment, en van de geëxposeerde vertelkunst die mij nog niet heeft teleurgesteld.

Een obstetrist en gynaecoloog (hopelijk allebei goed gespeld), dokter Larch, doorloopt zijn opleiding en ontvangt, als handelend arts, zijn eerste, moreel-vormende indrukken. Hij wordt directeur van een weeshuis, alwaar hij, geholpen door enkele sympathieke en sympathiserene verpleegsters, een illegale abortuskliniek opent. Een van de wezen uit zijn praktijk, Homer Wells, zien we opgroeien, we zijn getuige van enkele mislukte plaatsingen bij pleeggezinnen, en van zijn wens 'nuttig te zijn'. Dat doet hij door Larch te helpen in zijn praktijk, een ervaring waarbij hij zoveel kennis van obstetrie en gynaecologie opdoet dat Larch hem uiteindelijk vertelt dat hij (Wells) een beter arts is geworden dan hijzelf (Larch). Maar de band met pseudo-vader Larch knelt, Homer herkent opeens zijn eigen morele bezwaren tegen abortus, en hij reist met een paar klanten van de kliniek terug naar hun huis, een appelplantage.

Ook hier zijn 'regels' een belangrijk thema; onder andere de gedragsregels die Homer tegen de muur van het Cider House aantreft, een schuur annex woonruimte voor appelplukkers (zwarten) annex ciderfabriekje. De plukkers blijken er eigen regels op na te houden (ook al omdat zij, analfabeet, die Cider House Rules helemaal niet kunnen lezen), afgedwongen door hun voorman mr. Rose. Rose schendt echter een nog hogere regel, werpt Homer voor de voeten hetzelfde te hebben gedaan. Schuld dus. Volgt: boete, verwerking en synthese.

Het gaat wat ver om hier alle ontwikkelingen na te gaan, dus ik concentreer me op de bekende Irving-thema's. Dat zijn (onder andere):
  • Vader-zoon-relaties, zowel tussen Larch en Homer als tussen Homer en Angel.
  • Een zoon die Angel heet en die schrijver wordt.
  • Een Wrekende macht die, in de marges van de beschreven levens, zoekt naar zijn slachtoffer, de hoofdpersoon van het boek. Het vluchten voor deze Wreker geeft het verhaal impetus.
  • Een vloedgolf die een massa aan zojuist gekapte boomstammen voor zich uitstuwt en die Dood en Verderf komt zaaien.
  • Een Komische mise-en-scene waarin de hoofdpersonen op kluchtige wijze een levensbepalende crisis doormaken en waarin altijd de Dood ook een hoofdrol speelt.
  • Merkwaardige en problematische sexuele relaties tussen mensen die als buitenbeentje in de maatschappij staan.
  • Wat ik mis is de Beer. Ach, er zijn nog meer Irvings, ik ga eens kijken naar Setting free the Bears. 

Maar eerst een eindafrekening: Irving is hier (weer) een meesterlijke verteller die liefdevol vreemde excentriekelingen tot levende figuren omvormt, en die zonder haperingen een geloofwaardig bestaan weet in te richten voor deze lieden. Hij behandelt hier, op allerlei vlakken, het thema 'regels', wel duidelijk maar dan zo dat je het als lezer er niet krijgt ingetimmerd. Irving trekt, al schrijvend, ook een tijdsbeeld op, consequent gezien vanuit zijn gekozen standplaats van een appelboomgaard en een weeshuis in Maine. Fraai boek, een van de beste Irvings die ik tot dusverre las en (daarmee) een van de beste boeken die ik heb gelezen.